Een kostbaar geschenk. Gewild. Geschonken.
En vreugde gaf ik, na de pijn.
Toen ik nog zo klein en teer,
op deze plek ter wereld kwam.
Geweven, geformeerd, uniek geschapen.
Het leven met een doel in mijn ziel geblazen.
Liefde heb ik ongetwijfeld gekend.
Mijn moeder gaf mij elke dag wel honderd kussen.
Gezien. Gehoord. Gekend.
In mijn naam de betekenis van een kostbaar leven.
O dat spelen in vrijheid weet ik nog!
Samen met mijn vrienden leren van het leven.
Gaan waarheen we maar wilden.
O ja, dat het fijn was weet ik nog heel goed.
Dat voel ik steeds beter…
Nu ik hier gevangen zit.
Zomaar meegenomen,
door mannen met een stalen blik.
Mijn plekje in deze wereld toevertrouwd,
Zonder reden van mij afgenomen.
En echt, in mijn herinneringen kan ik niets vinden,
Dat ik misschien iets fout heb gedaan.
En toch; abrupt werd ik afgewezen.
Gebrandmerkt met een nummer, een ster gegeven.
Nu weet ik hoe die bitter koude vijand heet.
En toen hij hoorde welke naam ik had gekregen,
heeft hij die samen met mijn kleren verbrandt.
Mij ongevraagd een nieuwe naam gegeven: vuile jood.
Een plek met tralies is mijn laatste woning.
Het is nog niet eens zozeer die kleine ruimte.
Het is het doodzwijgen van mijn naam.
Welke mijn moeder met liefde had gegeven.
Met alle details van mijn leven daarin geweven.
Het was de haat die hij uitsprak over mijn bestaan.
Geknakt, gebroken, er is niets meer van mij over.
Eens een ziel, een doel voor ogen.
Maar nu als onkruid platgetrapt.
Mijn gevoel met schroom vertaalt,
door een nog dun laagje geweten.
Ingekapseld, verstopt, ergens ver weg.
En nu zeggen ze; het komt goed.
We mogen gaan… voorgoed!
Ik zie de tranen op mijn moeders huid.
Haar armen heeft ze als een stalen pantser om mij heen geslagen.
Het doet pijn, maar dat vind ik niet erg.
Het is juist haar warme liefde dat mij beschermd.
En te midden van alle kampgenoten,
fluistert zij zacht mijn naam…
…Het komt goed.
Straks mogen we weer naar huis terug.
Ineens is het donker en overal lawaai.
En is er ergens iets, waardoor ik mijn diepste adem mis.
Koud.
Zoekend naar haar hand.
Nergens.
Ik ben haar kwijt.
Stil.
Witte stilte.
Nog een beetje kan ik mijn handen bewegen.
Om ze uit te strekken naar een mooie kleurenboog.
Een boog die ineens aan mijn voeten begint.
Ben ik misschien gaan dromen?
Liefde, vrijheid.
Ik denk dat ik het weer heb gevonden.
Want ik zie daar een vriendelijk gezicht.
Zijn armen naar míj uitgestrekt
en handen die zeggen; kom!
En mama fluistert zacht; toe maar lieve schat.
Bij Hem ben je veilig geborgen.